Search Learn Dutch Online

learn dutch onlineGBL Zinnen oplezen en aanvullen oefentoets

Zinnen oplezen en aanvullen is part of GBL. You read the sentences and choose the correct word from 3 choices to complete the sentences. Donot look at the key until you have doen.


Zinnen 1 -28
1.
Ik heb er geen zin … (in, op, naar)
2.
Dat verhaal … goed in elkaar.  (op, in, zit)
3.
Een moeder… voor haar kinderen.    (zorgt, zie, komt)
4.
Er is geen les omdat de docent … is. (goed, ziek, zwaar)
5.
Ik ga niet …. omdat het regent.  (buiten, binnen,boven)
6.
Deze kinderen zijn …. (grote, klein, spelen)
7.
Wij … over twee weken kerstvakantie.   (zijn, uur, hebben)
8.
Elke dag leren wij op …. Nederlands.  ( school, kantoor, thuis)
9.
Ik kijk daarna ….  ( naar de radio, naar de televisie, op de televisie)
10.
Ik ben een brief aan het ….  (rijden, spelen, schrijven)
11.
Mag ik u telefoon …?   (gebruiken, hebben, doen)
12.
Op deze website ….. u informatie over de regelingen. ( zoeken, kijkt, vindt)
13.
Het is weer winter. Dat betekent …..  ( heet, kou, warm)
14.
Wij zijn geopend  …. Zaterdag.    (in, met, op)
15.
Even …..  ademhalen.    (naar, hebben, diep)
16.
Mijn medicijnen …. op.  (zijn, is, gaan)
17.
Elke middag spelen de kinderen in het …..   ( markt, winkel, park)
18.
Ze heeft jaren geleden al haar geld …. aan  het Rode Kruis.   (gegeven, betalen, gekocht)
19.
Als het … was, zou ik de planten water geven. (regent, warm, kou)
20.
Hij …. tegenover het station.   (woon, wonen, woont)
21.
Jij drinkt …..  ( thee, brood, kaas)
22.
Paul geeft een …. Hij is jarig.  (geld, feest, bloem)
23.
Ik studeer hard omdat ik voor mijn examen wil  …. (slagen, vallen, werken)
24.
Voor interrail is europa verdeeld in 7 zones waaruit je kunt ….    (nemen, kiezen, halen)
25.
Na de les gaan we naar de camping die is hier in de ….    (school, land, buurt)
26.
Weet jij hoe laat de les ….  (begint, sluiten, afgelopen)
27.
Heb je al kaartjes voor het ….   (dansen, concert, afspraak)
28.
Zijn ouders willen graag een keer naar Nederland  …. (doen, nemen, komen)


Key
  1. in
  2. zit
  3. zorgt
  4. ziek
  5. buiten
  6. klein
  7. hebben
  8. school
  9. naar de televisie
  10. schrijven
  11. gebruiken
  12. vindt
  13. kou
  14. op
  15. diep
  16. zijn
  17. park
  18. gegeven
  19. warm
  20. woont
  21. thee
  22. feest
  23. slagen
  24. kiezen
  25. buurt
  26. begint
  27. concert
  28. komen