The meaning of zijn is 'to be' - Ik ben Paula (I am Paula). We use zijn (to be) to describe people, thing and also to make statements. Zijn is changed follow the subject of the sentence.
ik ben I am wij zijn we are
jij/u bent you are jullie zijn you are
hij/zij/het is he/she/it is zij zijn they are
Simple past for zijn is was/waren and past participle is geweest.
Ik was wij/we waren
Jij/je was jullie waren
u was u was
hij was zij/ze waren
zij was
het was
For example:
Paula Jansen is dertig jaar oud. - Paula is 30 years old.
Het is practig. - It is beautiful.
Ik ben cursist. - I am a student.
Vorig jaar ben ik naar Amerika geweest. - Last year I have been to America.
Ik was ziek tijdens mijn vakantie. - I was during my vacation.
Zij waren hier. - They were hier.
Het was geweldig. - It was great.
Oefening :
1. Dit ... leuk. - It is fun.
2. Hij ... een fantastische. - He is great.
3. Zij ... Nederlandse. - She is a Dutchwoman.
4. Wie ... jij? - Who are you?
5. Ik ... op school. - I am at school.
6. Jij ... ook op school. - You are at school too.
7. De radio ... zwart. - The radio is black.
8. Wij ... de leerlingen. - We are student.
9. Peter ... ziek. - Peter is sick.
10. U ... de lerares. - You are a teacher.
11. Mijn broer and ik ... samen thuis. - My brother and I are home together.
12. De kinderen ... buiten. - Children are outside.
13. Buiten spelen ... gezond. - Playing outside is healthy.
14. Iedereen .... hier. - Everybody is here.
15. Jullie ... aardig. - You are kind.
Antwoord :
1. is
2. is
3. is
4. ben*
5. ben
6. bent
7. is
8. zijn
9. is
10. bent
11. zijn
12. zijn
13. is
14. is
15. zijn
Let op :
* ben jij? they always use ben jij/je insteads of bent when it stand before jij/je. For u always use bent. For example,
Waar ben je? - Where are you.
Jij bent thuis. - You are at home.
Dat ben jij. - That is you.
Wie bent u? - Who are you.
U bent leraar. - You are a teacher.