Search Learn Dutch Online

learn dutch onlineDutch simple sentence word order

Before you starting to speak Dutch. You may stop and thinking how you going to put the words in the sentence. Here below are two form to remember of Dutch word order in a simple sentence.

1. Who / verb / what, where, how

Ik / ga / naar huis.     -     I go (to) home.
Hij / wacht / op de bus.     -    He waits for the bus.
Mijn oma /  heeft / mij / een trui /gebreid.     -    My grandmother has knitted me a sweater.

2. Subject / verb / time/ manner / place / other verbs. (S/V/T/M/P/OV)
<>
Subject       
Verb/ direct object     
        Time     
         Manner    
    Place          
    Other verbs     
Ik
heb
-
een hond
-
-
Sam
gaat
elke dag
-
naar Den Haag
-
Ik
ga
elke dag
met mij hond
-
wandelen
Ik
heb
elke week
de auto
-
wassen
Paul
moet
-
met de trein
naar Amsterdam
-
Hij
is
vrijdag
de hele avond
op kantoor
gebleven
Mijn oma
heeft / mij
-
 een trui
 -
gebreid

Subject - who
Ik, Janeka, Hij, Zij, De kinderen, ....

Verb - to do
is, gaan, hebben, moeten, ... For verb is changes along the subject. Please read here.

Time - when that happening
vandag, elke dag, vrijdag, morgen, gisteren, nog, vorig jaar, ....

Manner - how long, with what/who, how frequently, because of what.
met de hond, drie maanden, de hele avond, per ongeluk, al, heel goed, een keer of zes,..

Place - where, city
huis, op school, Amsterdam, ....

Other verbs - if after subject follow with direct verb then other verbs will put at the end of the sentence.

There are more deep detail and more difficult to write or speak perfect Dutch. So to make more complicate sentenses, I will write it more soon.